DE OORSPRONG VAN HET TAALFEDERALISME
Het Belgische taalfederalisme is één van de belangrijkste oorzaken van de huidige politiek-communautaire problemen. Dit bipolaire apartheidssysteem zet voortdurend de Nederlandstalige en Franstalige Belgen tegen elkaar op. In deze tekst onderzoeken we de oorsprong van het taalfederalisme. Hoe is het zover kunnen komen? Een intrigerend verhaal dat tot nadenken stemt en ons confronteert met de menselijke domheid alsook de macht van enkele individuen, die de eenheid van een heel land op het spel kunnen zetten.
Tussen januari 1967 en februari 1970 werd het Belgische unitarisme voorlopig ten grave gedragen. Natuurlijk is dit gebeuren niet enkel het resultaat van de gebeurtenissen tijdens die drie jaren. Sedert decennia was de macht van Vlaams-nationalisten enerzijds en “Waalse” regionalisten anderzijds binnen de Belgische samenleving toegenomen. Nochtans had het nooit zover moeten komen, indien de betrokken partijen meer staatsmanszin aan de dag gelegd hadden en naar de vroegere waarschuwingen van hun eigen partijen hadden geluisterd. In deze context kan men dan ook spreken van een kapitale bestuursfout met grote en nefaste gevolgen.
Tijdens de jaren 60 van de 20ste eeuw werd er op een aantal partijcongressen gedebatteerd over het federalisme. In de winter van 1960-1961 was er de staking tegen de zgn. “Eenheidswet”, o.l.v. de linkse regionalist André Renard die alle heil van het federalisme verwachtte. Een jaar later, in december 1961, maakte het CVP-PSC Congres gewag van de “gevaarlijke spanning tussen de gemeenschappen”. Drie oplossingen waren mogelijk volgens de partij: 1) separatisme; 2) federalisme; 3) unitarisme met culturele autonomie. Separatisme en federalisme werden ondubbelzinnig verworpen.
Waarom verwierp de CVP separatisme? Allereerst meende de partij dat het begrip “dubbelzinnig” was (hoe sterk het Belgische federalisme op confederalisme lijkt, merken we inderdaad vandaag). Ten tweede zou federalisme zorgen voor de volledige soevereiniteit van de samenstellende delen zonder inmenging van de federale staat (dit is in ons “coöperatief federalisme” vandaag inderdaad het geval). Ten derde zouden de deelstaten een vetorecht verwerven, ook in federale materies. Bovendien zouden de deelstaten betrokken worden in de grondwetsherzieningen (dit klopt en zal nog versterkt worden indien men de Senaat omvormt tot een Raad van deelstaten). Tenslotte was de methode om tot een bevoegdheidsverdeling te komen onduidelijk (dat is wel het minste wat je kan zeggen na veertig jaar chaotische versnippering van bevoegdheden). Deze bedenkingen waren dus gewoonweg visionair. De partij concludeerde: “een dualistisch federalisme leidt fataal naar separatisme […] We staan voor het geïnstitutionaliseerde conflict. Een federalistische politiek, een ware economische nonsens die voor onze welvaart rampzalige gevolgen zou hebben, druist in tegen een historische beweging die thans overal in de wereld op een hergroepering van de volkeren aanstuurt”[1].
De PVV-PLP was nog meer uitgesproken in zijn aanval tegen het federalisme. Zo verklaarde de partij begin oktober 1967: “om de Belgische staat te kunnen moderniseren, moet definitief een einde gesteld worden aan de twisten die de Belgen vaak op kunstmatige wijze tegenover elkaar stellen, ingevolge de demagogische actie van sommige groepen […] De PVV verwerpt iedere federalistische oplossing voor de Belgische staat, omdat zij ervan overtuigd is dat het federalisme het land zou leiden naar het separatisme, het economisch avontuur en de achteruitgang van zijn welvaart. De PVV verwerpt alle immobilisme, wil een nieuwe sfeer in het land scheppen, een sfeer van solidariteit en vertrouwen in een gemeenschappelijke toekomst.” In dit kader wilde de liberale partij maatregelen nemen op het vlak van onderwijs (bevordering tweede landstaal, uitwisseling leerkrachten over de taalgrens), media, economie en staatsinrichting (o.a. inrichting van een Senaat met een nationale kieskring en provinciaal gecoöpteerde Senatoren)”, kortom zowat het programma van de B.U.B. vandaag[2].
Een aantal maanden eerder, met name op 5 januari 1967, bezorgde Gaston Eyskens aan Koning Boudewijn een nota aangaande de problematiek van het federalisme.
Dit waren de krachtlijnen:
1) de taalproblemen zorgden voor ernstige twisten tussen de taalgemeenschappen. Anderzijds stond de meerderheid van de bevolking er onverschillig tegenover, behoudens Vlaamsgezinde organisaties en de arbeiders in “Wallonië”. Eyskens bedoelde met name de “Waalse” politieke en syndicale leiders die het federalisme afschilderden als de mogelijkheid om grondige economische hervormingen door te voeren en de economische “wederopstanding” van hun gewest te realiseren (waar hebben we dat nog gehoord?).
2) Persoonlijk was hij ervan overtuigd dat in een referendum over de keuze tussen de eenheidsstaat en een federale staat een ruime meerderheid van de Belgen zich voor de eerste formule zou uitspreken. De eenheidsstaat bestond sedert de onafhankelijkheid van ons land. Onze instellingen, partijen en organisaties waren op basis van die unitaire structuur georganiseerd. De bevolking had nooit een andere staatsvorm gekend. “Gehecht zijn aan de eenheidsstaat was voor velen synoniem met vaderlandsliefde en trouw aan onze instellingen. Andere formules waren voor velen gelijk aan diepe verdeeldheid, versnippering van het gezag, ondermijning van de nationale geest of het begin van separatisme, dat tot riskante avonturen zou leiden”.
3) Nochtans, zo merkte hij op, waren het in de politiek meestal actieve en agressieve minderheden en de acties van intellectuelen die dikwijls de doorslag gaven en die hervormingsplannen doordrukten.
4) Sommigen hoopten dat “de internationalisering van de politieke en economische vraagstukken, de toenemende internationale samenwerking en vooral de eenmaking van Europa de spanningen tussen “Vlamingen” en “Walen” zouden doen afnemen. Vooralsnog was dat niet het geval. Integendeel, de eenheidsstaat werd van vele zijden ondergraven door voorstellen voor decentralisatie, deconcentratie, culturele autonomie in verschillende graden, federalisatie en federalisme”
5) Tenslotte waren de drie nationale partijen meer en meer onderhevig geworden aan interne communautaire spanningen. De eenheid van de CVP was een fictie geworden. Eind 1966 werd aangekondigd dat begin 1967 zogenaamde “Waalse” en “Vlaamse” socialisten afzonderlijk zouden congresseren. De meeste “Waalse” socialistische leiders verdedigden sedert verscheidene jaren het federalisme. De PVV behield naar buiten toe haar eenheid. Maar dat gebeurde, volgens Eyskens, waarschijnlijk “vooral om tactische redenen”. Het Liberaal Vlaams Verbond schaarde zich echter geleidelijk achter diegenen die meer “Vlaamse” autonomie wensten.
In 1968 viel de regering over de kwestie “Leuven-Vlaams”. In de daaropvolgende verkiezingen, die sterk communautair geladen waren, gingen de zogenaamde taalpartijen sterk vooruit. De VU ging van 12 naar 20 zetels in de Kamer en het RW haalde in één klap zes zetels.
Op 17 juni 1968 legde de regering Gaston Eyskens V de eed af. Deze regering was samengesteld uit de CVP/PSC en de BSP/PSB, maar beschikte niet over een 2/3de meerderheid. Het volumineuze regeerakkoord voorzag in vier maatregelen: 1) culturele autonomie; 2) verregaande administratieve decentralisatie naar de provincies; 3) economische decentralisatie door de oprichting van gewestelijke economische raden en ontwikkelingsmaatschappijen; 4) het waarborgen van de rechten van ideologische minderheden en taalminderheden.
In oktober 1968 dienden de twee ministers, belast met gemeenschapsrelaties, hun voorstellen in het Parlement in. Het voorstel van Tindemans (CVP) bevatte volgende elementen: a) bepaalde gebieden konden aan de provincies onttrokken worden om er een apart statuut aan te geven (Voeren); b) België zou grondwettelijk in vier taalgebieden ingedeeld worden; c) de parlementsleden zouden in twee taalgroepen ingedeeld worden. Voor sommige wetten zou dus een meerderheid in beide taalgroepen vereist zijn; c) twee raden van Senatoren zouden worden opgericht, respectievelijk voor de Nederlandstalige gemeenschap en de Franstalige gemeenschap. Deze raden zouden bevoegd zijn voor een uitgebreide reeks culturele materies, zoals de bescherming en de luister van de taal, het beleid inzake radio en tv, de cultuur- en jeugdpolitiek, de kunsten en letteren, de culturele relaties met de andere taalgemeenschap en het buitenland, en een aantal onderwijsmateries; d) er zou een zgn. “alarmbelprocedure” ingevoerd worden. Het voorstel van zijn Franstalige tegenhanger, de socialist Terwagne, voorzag in de oprichting van “gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen”. Deze zouden zeer beperkte bevoegdheden hebben: de inventarisering van de economische streekbehoeften, het ontwerpen van een regionaal geörienteerde politiek en (bindende) planning.
Het protest tegen deze plannen was heftig. De PVV-PLP vond de culturele autonomie te vergaand. Volgens haar waren die in strijd met de wet omdat artikel 26 van de grondwet bepaalde dat de Koning, de Kamer en de Senaat gezamenlijk de wetgevende macht uitoefenden. De liberalen stelden voor om cultuurraden op te richten, waarvan de besluiten door de Koning zouden worden bekrachtigd. De partij was ook niet te vinden voor de oprichting van gewestraden en eiste provinciale decentralisatie. Anderzijds vond de VU de culturele autonomie te limitatief. De partij eiste eigen regionale parlementen en regeringen met een eigen financiering en tekende bezwaren aan bij de “grendelgrondwet”. Over de economische decentralisatie was er aan “Waalse” socialistische zijde een offensief op gang gekomen om de gewestelijke economische raden wetgevende bevoegdheden toe te kennen. Nochtans bereikte de kabinetsraad op 28 februari 1969 een akkoord over de uitbreiding van de bevoegdheden van de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen (socialistische eis). Ook zou de economische raad van Brabant dezelfde bevoegdheden als de twee andere gewestraden verkrijgen (eis PSC), maar paritair samengesteld worden (eis CVP).
Ondanks enorm veel voorbereidend parlementair werk, raakten de besprekingen in het slop. Op 21 augustus 1969 zorgde een gesprek tussen Gaston Eyskens en Pierre Descamps, die in juni Omer Vanaudenhove als voorzitter van de PVV-PLP was opgevolgd, voor de deblokkering. Descamps bevestigde dat zijn partij niet bereid was aan de grondwetsherziening mee te werken zolang de regeringsvoorstellen als basis werden genomen en dat de PVV-PLP problemen bleef hebben met de culturele autonomie. Eyskens stelde voor om een Werkgroep op te richten, bestaande uit de regeringspartijen, de PVV-PLP en de “taalpartijen”. De regeringsvoorstellen zouden weliswaar als basis dienen, maar konden geamendeerd worden. Voor de eerste maal in de Belgische geschiedenis werden alle politieke partijen betrokken bij een communautair overleg.
Op 24 september 1969 startte de “Werkgroep van 28”. De besprekingen werden gehouden in de Wetstraat 16. Eyskens zat de werkgroep voor, geflankeerd door de ministers Tindemans en Terwagne. Aan zijn rechterzijde, naast Tindemans, zat de delegatie van de CVP-PSC: Robert Houben, Robert Vandekerckhove, Léon Servais, Renaat Van Elslande, Raf Hulpiau en Paul de Stexhe. Aan zijn linkerzijde, naast Terwagne, zat de BSP-delegatie: Léo Collard, Elie Van Bogaert, Frans Gelders, Henri Simonet, Jos Van Eynde en Fernand Dehousse. De PVV-PLP-delegatie zat recht tegenover Eyskens: Pierre Descamps, Gérard Delruelle, August De Winter, Basile Risopoulos, Carlos De Baeck, Herman Vanderpoorten. Links en rechts van de liberalen zaten de vertegenwoordigers van de kleine partijen: Frans Van der Elst, Wim Jorissen en Frans Baert (van de fameuze Baert-doctrine die in stappen uitlegt hoe “Vlaamse” onafhankelijkheid moest bekomen worden) voor de VU, Jean Duvieusart, François Perin en André Lagasse voor het FDF-RW (= Front des Francophones en Rassemblement wallon), en Mare Drumeaux voor de communistische partij. Achteraf zou blijken dat de inbreng van de zes vertegenwoordigers van de taalpartijen doorslaggevend zou zijn.
Over de culturele autonomie werd vrij snel een consensus bereikt. De cultuurraden kregen een wetgevende bevoegdheid. Ze werden samengesteld uit Senatoren, omdat het uitgesloten was dat een wetgevende bevoegdheid buiten het Parlement zou worden uitgeoefend. De liberalen waren hierin de christen-democraten dus tegemoet gekomen.
Na de bespreking van de culturele autonomie, volgde de administratieve decentralisatie. Het regeerakkoord voorzag in dat verband in de overheveling van talrijke bevoegdheden naar de provincies en de omvorming van de bestendige deputaties tot een soort provinciale regering. De consensus die hierover bestond, werd echter onmiddellijk onder vuur genomen. François Perin eiste een normatieve beslissingsbevoegdheid van de “gewesten” op economisch gebied, met een mogelijkheid voor die entiteiten om belastingen te heffen. Eyskens repliceerde daarop dat een nationale economische politiek noodzakelijk was. Bovendien waren er binnen de nationale regering al twee staatssecretarissen voor streekbeleid. In sommige aangelegenheden bestond er al een verdeelsleutel van het nationaal budget over wat later de drie gewesten zouden worden. Breidde men de bevoegdheden van de “gewesten” nog uit, dan zouden de problemen die nu terzake al bestonden nog groter worden. De doos van pandora was echter geopend. In de spiraal van communautair opbod, vroeg Frans Van der Elst (VU) een uitbreiding van de culturele autonomie tot andere bevoegdheden. Robert Houben (PSC) kon zich wel neerleggen bij culturele autonomie, maar verwierp elke vorm van economische autonomie. Dat laatste zou immers een “totaal federalisme” betekenen en, zo meende hij, in een latere fase naar separatisme leiden. Houben, de laatste voorzitter van de unitaire CVP-PSC had in december 1966 een vorm van beperkt provinciaal federalisme uitgewerkt. Zijn wens was dat de bevoegdheden in verband met cultuur, onderwijs, openbare werken, volksgezondheid, huisvesting, land- en stedebouw naar de provincies overgeheveld zouden worden. Ook verdedigde hij een provinciale Senaat waarin elke provincie door een gelijk aantal afgevaardigden vertegenwoordigd zou zijn.
Op 2 oktober 1969 werd het spoor van de provinciale decentralisatie voorgoed verlaten, toen de PVV-PLP, hierin gevolgd door de BSP, verkondigde dat zulk een decentralisatie tot “niets” zou leiden. Daarmee bliezen liberalen en socialisten het luik aangaande de provincies – dat nochtans een grote plaats in het regeerakkoord innam – op. De gewestvorming, want daarover ging het nu, was iets heel anders dan de “economische decentralisatie” waarover tot dan toe gesproken was[3]. Dat impliceerde immers een regionalisering van de unitaire staat waarbij deze laatste alle controle over de gewesten zou verliezen…
Een paar maanden na het einde van het voorzitterschap van unitarist Vanaudenhove (PVV-PLP) werd België, onder impuls van het RW en de VU – later gesteund door liberalen en socialisten – op heel korte tijd in de richting van het dualistisch taalfederalisme, dat alle partijen tot dan toe hadden veroordeeld, gestuwd. Sterker nog: de werkgroep zou van 24 september 1969 tot 13 november 1969 samenkomen en al na iets meer dan een week werd het principe van provinciale decentralisatie zonder de minste motivering naar de prullenmand verwezen. De regering, die over geen 2/3de meerderheid beschikte, had onderhandeld met nationalisten en gaandeweg de nationalistische principes overgenomen…
Op 21 februari 1970 legde Gaston Eyskens volgende verklaring af in het Parlement: “de unitaire Staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwde staatsstructuren die beter aangepast moeten zijn aan de eigen toestanden van het land.”
Vandaag ondervinden we de rampzalige gevolgen van de ontsporing van 1969.
Ook na de staatshervorming van 1970 waren er nog waarschuwende stemmen. Zo verklaarde Leo Tindemans in 1971: “Ik heb geen enkel, maar ook geen enkel vooroordeel tegen een federaal systeem. Indien het ons land beter zou organiseren, met minder wrijvingen en zonder verlies van welvaart, dan zou men wel gek zijn het niet te aanvaarden. Maar de grootste specialisten in de wereld die ik daarover geconsulteerd heb, hebben mij gezegd dat het federalisme met twee […] een contradictio in terminis is. Federalisme met twee, zeggen ze mij, is geen federalisme; het is de juxtapositie van twee volken die een tegenovergestelde richting uitgaan.”[4]
François Perin, die de lont aan het kruitvat stak, verklaarde tien jaar later niet meer in België te geloven (gegeven dat hij er al ooit in geloofd had!) en uit de VU kwamen achtereenvolgens het VB en de N-VA voort.
Na de staatshervorming van 1970, kwam die van 1980. Wilfried Martens (CVP) was toen premier. Opnieuw werden de duidelijke waarschuwingen van de jaren 60 volledig in de wind geslagen. Deze “hervorming” (lees: staatsafbraak) was nog 10 maal erger en diepgaander dan die van 1970, die met wat goede unitaristische wil nog aanvaardbaar zou kunnen genoemd worden (behoudens dan de creatie van de economische regio’s).
De “staatshervorming” van 1988 (eveneens het werk van premier Martens) was even erg als die van 1980. België werd meer en meer uitgekleed, vooral in het voordeel van de gewesten, die alleen aan hun eigen belang dachten. Ook tijdens deze zgn. “derde fase” van de staatshervorming waren kritische stemmen niet afwezig, maar alweer werden ze niet gehoord. Zo waarschuwde Senator en staatsman Ludo Dierickx (Agalev) in 1988 in Le Soir de toenmalige Eerste Minister, Wilfried Martens: “Ce fédéralisme ethnique à deux va-t-il enfin satisfaire et apaiser la classe politique de notre pays? La réforme de l’Etat donne à deux nationalismes des institutions, des parlements, des gouvernements, des pouvoirs, des milliards et surtout beaucoup de matières à conflit. Pensez-vous qu’un fédéralisme à deux ou à trois puisse fonctionner et ne pas mener au séparatisme?”[5]
Door de vierde staatshervorming van 1993-94 werd België onder impuls van Jean-Luc Dehaene (CVP) officieel een federale staat (grondwet van 17 februari 1994), maar die beslissing riep een nieuwe nationalistische dynamiek in het leven, wat resulteerde in de staatshervorming van 2001 van premier Verhofstadt (VLD) en het recente politieke “Vlinderakkoord” van formateur Elio Di Rupo (PS) in het kader van de geplande staatshervorming van 2011-2012.
Als men de huidige federalisering van België vergelijkt met de waarschuwingen van de partijcongressen van de jaren 60, wie durft dan nog te beweren dat de nationalisten geen heel eind gevorderd zijn in het ontmantelen van de Belgische staat? Wie denkt dan nog dat de “staatshervormingen” een goede zaak zijn voor België en de Belgen? Wie heeft dan nog niet begrepen dat federalisme een codewoord is voor separatisme?
Bruno Yammine, studiedienst B.U.B.
La traduction française suivra
[1] P. MENU, Congresresoluties van van de Vlaamse politieke partijen, II., De Christelijke Volkspartij 1945-Gent, 1993, p. 135-149.
[2] “Voor een nieuw België”, IXde Congres PVV-PLP, Knokke, 29-30 september, 1 oktober 1967, www.liberaalarchief.be (bron-source affiche)
[3] Advocaat Jean-Pierre Debandt noemde dit in 1993 de “ontsporing” van de jaren 1960, zie G. VAN ISTENDAEL, J.-M. DEHOUSSE, J. GOL et. al., Het Nut van België, Antwerpen, 1993, p. 78.
[4] Leo Tindemans (CVP) in de Senaat, 7 juli 1971 (Parlementaire Handelingen Senaat, p. 2368)
[5] “Tribune Libre – Six questions à M. Martens”, Le Soir, 21 november 1988.