BELGISCHE UNIE RESPECTEERT HOUDING CDH
Net vóór de tweede ondergang van formateur Leterme, heeft deze aan de rooms-blauwe regeringsonderhandelaars nog een ultimatum gesteld dat bestond uit drie vragen waarop men met “ja” of “nee” diende te antwoorden.
Bereidde de CD&V-er hiermee het einde voor van zijn eigen opdracht? Het leek er immers op dat hij er zeker van was dat één van de partijen aan de onderhandelingstafel op minstens één van de drie vragen “nee” zou antwoorden, in de eerste plaats de Franstalige humanisten van de CDH. Het doel was immers de “Franstaligen” alsnog de schuld te kunnen geven van de
impasse die hoofdzakelijk veroorzaakt werd door zijn Vlaams-nationale kartelpartner N-VA terwijl Leterme zelf de geestelijke vader was van het flamingantisch kartel dat tussen de Nederlandstalige “christen-democraten” van de CD&V en de N-VA was afgesloten in 2004.
De vragen van de formateur waren:
1) Kan er in de op te richten Conventie en het Bureau m.b.t. de staatshervorming alles besproken worden?
2) Mogen de gewesten financiële steun geven aan bedrijven?
3) Vergt de staatshervorming een versterkte tweederde meerderheid?
De B.U.B. heeft de volgende opmerkingen op deze vragen:
1) Het voordeel van deze vraag is dat het herstel van het unitarisme zo eindelijk geen taboe meer zal zijn. Het nadeel is dat ook separatisme dan vrij bespreekbaar wordt, maar is het dat vandaag al niet?
2) Deze vraag veronderstelt twee premissen: a) het behoud van de gewesten – waar de B.U.B. tegen is behoudens de eventuele tussentijdse overstap naar unie-federalisme; b) het nut van subsidies aan bedrijven – de B.U.B. verkiest belastingverminderingen. Mocht er over deze premissen dan niet gediscussieerd worden?
3) Om de grondwet te wijzigen is een tweederde meerderheid nodig zonder dat er een meerderheid moet zijn in elke taalgroep. Alleen voor de wijziging van de verdeling van bevoegdheden vervat in de bijzondere wetten is niet alleen een twee derde meerderheid nodig, maar ook een meerderheid in elke taalgroep. Deze vraag was dus minstens onduidelijk en
ook nutteloos aangezien men gewoon de desbetreffende meerderheden dient te respecteren.
De CDH heeft hier redelijk goed op geantwoord door zich te onthouden en op te merken dat 1) zij enkele dagen tevoren reeds een akkoord had bereikt over de inhoud van de Conventie – een akkoord dat de B.U.B. weliswaar niet steunde omdat het splitsingen van bevoegdheden en instellingen inhield en 2) dat men diende te blijven in het kader van het koninklijk initiatief om de cohesie tussen de gemeenschappen te vergroten en dus ook te spreken over
herfederaliseringen.
Het is verdienstelijk dat de CDH het Belgisch belang voorop stelde in haar antwoord.
Nochtans zou de B.U.B. in haar plaats tegeneisen hebben gesteld waaronder (in een overgangsfase naar unitarisme) de herfederalisering van buitenlandse handel, milieu, energie, ruimtelijke ordening, openbare werken, economie,landbouw, sport, toerisme en gezondheidszorgen. Als men dan toch de nationale eenheid wil verdedigen, doet men het beter zo goed mogelijk.
L’UNION BELGE RESPECTE L’ATTITUDE DU CDH
Juste avant la deuxième démission du formateur Leterme, celui-ci a encore imposé aux négociateurs du gouvernement orange bleu un ultimatum qui consistait en trois questions auxquelles il fallait répondre par oui ou par non.
Le membre du CD&V a-t-il ainsi préparé la fin de sa propre mission? Il semble en effet qu’il était sûr qu’un des partis à la table de négociation répondrait négativement à au moins une des trois questions et en premier lieu les humanistes francophones du CDH. Le but était en effet de faire porter in extremis le chapeau par les « Francophones » en les rendant responsables d’une impasse qui était principalement causée par son partenaire nationaliste flamande N-VA tandis que Leterme était lui-même le père spirituel du cartel flamingant conclu entre les « chrétiens-démocrates » néerlandophones du CD&V et la N-VA en 2004.
Les questions du formateur étaient :
1) Peut-on discuter de tout à la Convention et à son Bureau, organes à ériger pour discuter de la réforme de l’Etat?
2) Les régions peuvent-elles donner des incitants financiers aux entreprises ?
3) La réforme de l’Etat requiert-elle une majorité des deux tiers renforcée ?
Le B.U.B. a certaines remarques à propos de ces questions :
1) L’avantage de cette question est que le rétablissement de l’unitarisme ne sera ainsi plus un tabou. L’inconvénient est que le séparatisme pourra être librement débattu, mais n’est-ce pas déjà le cas aujourd’hui ?
2) Cette question présuppose deux prémisses : a) le maintien des régions – et le B.U.B. est contre leur existence sauf pendant une éventuelle étape intermédiaire vers le fédéralisme d’union ; b) l’utilité des subsides aux entreprises – le B.U.B. préfère les réductions d’impôts. Ne pouvait-on dès lors pas discuter de ces prémisses ?
3) Pour modifier la constitution, il faut une majorité des deux tiers sans qu’il doive y avoir une majorité dans les deux groupes linguistiques. Ce n’est que pour la modification des compétences énumérées dans les lois spéciales qu’il ne faut pas seulement disposer d’une majorité des deux tiers, mais aussi d’une majorité dans chaque groupe linguistique. La question était donc à tout le moins imprécise et également inutile car il suffit de respecter les majorités requises.
Le CDH y a relativement bien répondu en s’abstenant et en remarquant 1) qu’il avait déjà atteint un accord sur le contenu de la Convention quelques jours auparavant – un accord non-soutenu par le B.U.B. car il impliquait de nouvelles scissions de compétences et d’institutions et 2) qu’il fallait rester dans le cadre de l’initiative royale afin de renforcer la cohésion entre les communautés et qu’il fallait donc parler de refédéralisations.
Il est prometteur que le CDH ait privilégié l’intérêt belge dans sa réponse.
Néanmoins, à sa place, le B.U.B. aurait fait des contre-propositions dont notamment (dans une phase intermédiaire vers l’unitarisme) la refédéralisation du commerce extérieur, de l’environnement, de l’énergie, de l’aménagement du territoire, des travaux publics, de l’économie, du sport, du tourisme et des soins de santé. Si on veut défendre l’unité nationale, mieux vaut-il le faire à fond.
